Vergoedingsrecht voor investeringen uit voorhuwelijks privévermogen in geval van een beperkte gemeenschap van goederen. 

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich recent uitgelaten over de vraag of de vrouw nog aanspraak kon maken op vergoeding van de door haar vóór het aangaan van een geregistreerd partnerschap in de woning geïnvesteerde privégelden, nu zij daarna met de man in 2019 een geregistreerd partnerschap is aangegaan zonder het maken van partnerschapsvoorwaarden. 

Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen

Belangrijk in deze zaak was dat partijen in 2019, dus na de invoering van de Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen (die sinds 1 januari 2018 geldt), met elkaar een geregistreerd partnerschap waren aangegaan zonder het maken van partnerschapsvoorwaarden. Daardoor was tussen partijen sprake van een beperkte gemeenschap van goederen en vielen de bezittingen en schulden die al vóór het sluiten van het geregistreerd partnerschap privé waren, niet in de gemeenschap van goederen. Hetzelfde gold voor erfenissen en schenkingen die één van beiden vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap had gekregen. 

Gezamenlijke koopwoning

Partijen hadden op 1 juni 2018 gezamenlijk een woning gekocht die zij grotendeels hadden gefinancierd met een hypothecaire lening, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Een klein deel van de koopsom, namelijk een bedrag van € 10.355,00, was voldaan uit vermogen van de vrouw dat zij had gekregen uit een schenking onder uitsluitingsclausule. Met andere woorden: door de schenker was bepaald dat het bedrag dat aan de vrouw werd geschonken, niet in een gemeenschap van goederen zou vallen indien de vrouw op enig moment zou gaan trouwen of een geregistreerd partnerschap zou aangaan. 

Geregistreerd partnerschap

Vervolgens zijn partijen ruim een jaar na aankoop van de woning een geregistreerd partnerschap aangegaan. Daarbij zijn zij geen partnerschapsvoorwaarden overeengekomen. Nog geen twee jaar later, wordt het geregistreerd partnerschap tussen partijen ontbonden en wordt de woning van partijen verkocht. Partijen verschillen echter van mening over de verdeling van de overwaarde. De man is van mening dat de overwaarde bij helfte moet worden verdeeld. Hij stelt dat aan de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt nu de wet daarin niet voorziet. De vrouw heeft immers niet tijdens het geregistreerd partnerschap in de woning geïnvesteerd, waardoor zij geen beroep kan doen op artikel 1:87 BW, aldus de man. Volgens de man is de voorhuwelijkse investering dus verdampt door invoering van de Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen. 

De vrouw stelt dat zij wel degelijk recht heeft op terugbetaling van de door haar gedane investering van € 10.355,00, waarna het resterende deel van de overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. De vrouw verwijst daarbij naar de bedoeling van de wetgever bij invoering van de Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen, namelijk het privé houden van voorhuwelijks vermogen. 

Uitspraak Gerechtshof

Het gerechtshof stelt vast dat vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap de vrouw een vordering had op de man van € 5.117,50, namelijk de helft van de door haar uit privé vermogen gedane investering in de gemeenschappelijke woning. De andere helft kwam de vrouw rechtstreeks toe. Met andere woorden: indien de relatie tussen partijen al vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap zou zijn gestrand, zou de vrouw recht hebben gehad op terugbetaling van de door haar gedane investering van € 10.355,00. 

Vervolgens stelt het gerechtshof vast dat in de literatuur verschillend wordt gedacht over de vraag of de vrouw na het aangaan van een geregistreerd partnerschap – waardoor een beperkte gemeenschap is ontstaan – nog aanspraak kan maken op een vergoeding van de door haar gedane investering indien het geregistreerd partnerschap na 1 januari 2018 is aangegaan. Volgens het gerechtshof heeft de wetgever niet in deze situatie voorzien en is er dus sprake van een leemte in de wet. Deze leemte wordt door het gerechtshof ingevuld met inachtneming van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en de bedoeling van de wetgever bij de invoering van de Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen. Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw op de man ten bedrage van € 5.117,50 ook na het ontstaan van de (beperkte) gemeenschap van goederen tot het privévermogen van de vrouw is blijven behoren en dus niet wordt geraakt door het ontstaan van de (beperkte) gemeenschap. Het is immers de bedoeling van de wetgever geweest om de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden te beperken. Om die reden wordt het voorhuwelijkse vermogen immers buiten de (beperkte) gemeenschap gehouden sinds 1 januari 2018, tenzij in huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden van dit wettelijke uitgangspunt is afgeweken. Het kan dan ook niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om in een situatie als die van partijen het “voorhuwelijkse” privévermogen van de vrouw alsnog in de (beperkte) gemeenschap te laten vallen, hetgeen alleen voorkomen zou kunnen worden door huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden te sluiten. 

De vrouw ontvangt dus haar gehele investering terug die zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap heeft gedaan.

Imke Vorbach