Voorhuwelijks privévermogen in geval van een beperkte gemeenschap van goederen (deel 2)
Opnieuw heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de initiatiefnemers tot de Wet Beperkte Gemeenschap van Goederen, welke wet sinds 1 januari 2018 geldt, gecorrigeerd.
Eerder al oordeelde dit gerechtshof dat door de wetgever niet was voorzien in de situatie waarin er vóórhuwelijkse investeringen zijn gedaan door één van de twee partners in een gemeenschappelijke woning en die twee partners vervolgens (na 1 januari 2018) met elkaar trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Volgens het gerechtshof strookte het niet met de bedoeling van de wetgever dat een dergelijke voorhuwelijkse investering zou verdampen door in beperkte gemeenschap van goederen te trouwen (of een geregistreerd partnerschap aan te gaan) en vulde het gerechtshof deze leemte in de wet in. Voor de casus in die kwestie en een nadere uitleg van de beslissing van het hof verwijs ik naar mijn eerdere artikel van 6 september 2023 “Voorhuwelijks privévermogen in geval van een beperkte gemeenschap van goederen”.
Wet beperkte gemeenschap van goederen
Recent werd een vergelijkbare casus voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In deze zaak waren partijen in 2018, dus na inwerkingtreding van de Wet beperkte gemeenschap van goederen, getrouwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Voordat partijen trouwden, hadden zij in 2017 gezamenlijk een woning gekocht. De koopsom van deze woning (€ 383.769,50) werd echter volledig betaald door de man. Op het moment dat de woning aan partijen werd geleverd en de koopsom door de man werd betaald, kreeg de man een vordering op de vrouw voor een bedrag van € 191.884,75 1. Partijen waren namelijk ieder voor de helft eigenaar van de woning, waardoor de vrouw volgens het bepaalde in artikel 6:10 BW gehouden was bij te dragen voor de helft van de koopsom. Die vordering van de man is nadat partijen met elkaar zijn getrouwd, buiten de (beperkte) gemeenschap van goederen gevallen, omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft. Maar is de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap gevallen (en moet zij dus € 191.884,75 aan de man terugbetalen) of is deze schuld door het aangaan van het huwelijk ineens gehalveerd doordat deze wel in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen?
Deze vraag kwam uiteraard pas aan de orde toen partijen gingen scheiden. De vrouw stelde zich op het standpunt dat haar schuld aan de man in de gemeenschap van goederen was gevallen en verwees daarbij naar de parlementaire geschiedenis waarin door de initiatiefnemers van de Wet Beperkte gemeenschap van goederen inderdaad wordt gesteld dat een dergelijke schuld te kwalificeren is als een schuld betreffende een voorhuwelijks
1 Er lijkt in de procedure een rekenfout te zijn gemaakt, doordat telkens wordt uitgegaan van een bedrag van € 191.826,70 als zijnde de helft van de koopsom.
2
gemeenschapsgoed in de zin van artikel 1:94 lid 7 BW en dus in de beperkte gemeenschap van goederen valt.
Oordeel gerechtshof
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deelde het standpunt van de vrouw niet en oordeelde dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap van goederen is gevallen. Volgens het gerechtshof hebben de initiatiefnemers van de Wet Beperkte gemeenschap van
goederen zich vergist door een dergelijke schuld te bestempelen als een voorhuwelijkse gemeenschapsschuld. De onderlinge schuld is volgens het hof geen schuld die ten behoeve van de gemeenschap is aangegaan.
De vrouw had op haar beurt ook een vordering op de man doordat zij, nog voordat partijen met elkaar trouwden, een bedrag van € 65.003,61 heeft afgelost op een gezamenlijke lening van partijen. Nu het een gezamenlijke lening betrof, die de man ook voor de helft aanging, had de vrouw dus al voordat partijen trouwden een vordering op de man van € 32.501,81. De man had op zijn beurt dus een schuld aan de vrouw van € 32.501,81.
Ook ten aanzien van deze vordering en schuld oordeelt het hof dat zowel de vordering van de vrouw op de man als de schuld van de man aan de vrouw niet in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen. Indien de schuld van de man aan de vrouw namelijk wel in de gemeenschap van goederen zou vallen, zou dit tot gevolg hebben dat de draagplicht van de man in de onderlinge verhouding tot de helft zou worden verminderd, waardoor de man nog maar € 16.250,91 aan de vrouw zou hoeven terug te betalen, hetgeen nu juist niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. De wetgever beoogde met de invoering van de Wet beperkte gemeenschap van goederen juist de noodzaak tot het aangaan van de huwelijks- of partnerschapsvoorwaarden te beperken. Volgens het hof zal het merendeel van de echtgenoten (en geregistreerde partners) een dergelijk gevolg ook niet voorzien en bovendien niet wenselijk vinden. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid dient de schuld van de man aan de vrouw dan ook buiten de gemeenschap van goederen te vallen, aldus het gerechtshof.
Een duidelijke en naar mijn mening ook terechte beslissing van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden, maar gelet op de parlementaire geschiedenis, waarnaar in deze zaak werd verwezen, had de uitkomst ook anders kunnen luiden. Het blijft dan ook beter om geen
risico’s te nemen en duidelijke afspraken te maken over voorhuwelijkse investeringen op het moment dat alles nog koek en ei is.
Imke Vorbach